Onder het oude recht gebeurde het maar al te vaak dat
partijen met elkaar een regeling troffen ter beëindiging van de
arbeidsovereenkomst.
Om zekerheid te hebben dat de arbeidsovereenkomst ook
daadwerkelijk beëindigd wordt en de werknemer de ontslagvergoeding krijgt,
lieten partijen dit vastleggen door de kantonrechter. Dit noemde we “de pro
forma ontbinding”.
Kan dit echter nog onder de WWZ? Op grond van de huidige wet
tekst moet de kantonrechter de ontbinding uitspreken met in acht neming van de
opzegtermijn onder aftrek van, kortgezegd, de behandelduur van de
ontbindingsprocedure. Het einde van de arbeidsovereenkomst wordt dan bepaald op
het einde van de maand.
In een zaak die plaats vond bij de rechtbank Overijssel,
zittingsplaats Almelo, constateerde de rechter bij een zogenoemde pro forma
ontbinding, dat de tussen partijen gewenste ontbindingstermijn, niet overeen
komt met de termijn die de kantonrechter volgens de wet moet hanteren. De
rechter overweegt dat het de vraag is hoe dwingend dit artikel moet worden
uitgelegd.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever
geen voorstander is van pro forma procedures. De kantonrechter is dan ook van
mening dat de wet hem praktisch geen aanknopingspunten biedt om af te wijken
van dit artikel en dus de arbeidsovereenkomst op een later moment te ontbinden.
De kantonrechter geeft aan dat dit zou betekenen dat het verzoek moet worden
afgewezen.
Hij bepaalt een mondelinge behandeling om dit met partijen
te bespreken.
De uitkomst daarvan zien wij met spanning tegemoet.
De rechtbank Rotterdam oordeelde op 31 juli 2015 ook in een
zaak die is ingediend na 1 juli 2015 en waarop de nieuwe wettekst van
toepassing is.
In die zaak betrof het ook een pro forma ontbinding.
Partijen zijn het eens over de einddatum van de ontbinding. Die is conform de
wet en kan dus door de kantonrechter worden toegewezen.
Partijen komen echter een afwijkende ontslagvergoeding
overeen. Dit bedrag is hoger dan de transitievergoeding.
De kantonrechter stelt vast dat hij dit bedrag niet kan
toewijzen in zijn vonnis. De wet geeft hem namelijk slechts de mogelijkheid om
twee soorten vergoedingen toe te kennen. Dat betreft een transitievergoeding of
een billijkevergoeding.
De verzochte vergoeding is hoger dan de transitievergoeding,
dus die vergoeding kan de kantonrechter hier niet toewijzen.
De billijkevergoeding kan de kantonrechter op grond van de
wet alleen toewijzen wanneer er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of
nalaten van de werkgever. In de processtukken geven partijen uitdrukkelijk aan
dat hier geen sprake van is.
Dat betekent dat de kantonrechter die vergoeding niet kan
toewijzen. De wet biedt hem geen mogelijkheden. De kantonrechter benoemt in
zijn beslissing nog wel dat vast staat dat werkgever aan werknemer heeft
aangegeven de betreffende vergoeding te betalen.
Dit levert de werknemer echter geen executoriale titel op.
De kantonrechter bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie
Utrecht oordeelde anders in eenzelfde soort zaak. Die nam niet in de beslissing
op wat partijen zijn overeengekomen omtrent de vergoeding.
De kantonrechter stelt vast dat er, nu er geen sprake is van
ernstig handelen of nalaten van de werkgever, er voor hem geen taak is
weggelegd om een billijke vergoeding toe te kennen. Partijen kunnen dat
onderling regelen in een overeenkomst, aldus de kantonrechter. In de beslissing
wordt de vergoeding dus niet opgenomen. Enkel de arbeidsovereenkomst wordt
beëindigd.
Partijen zullen zich moeten afvragen met welk doel zij een
beschikking van de kantonrechter willen waarin de arbeidsovereenkomst wordt
ontbonden.
Wellicht volstaat een vaststellingsovereenkomst in veel gevallen beter.
Comments are closed