In november 2020 heeft de Hoge Raad, ons hoogste rechtscollege, een belangrijke uitspraak gedaan voor partijen die overeenkomsten met elkaar sluiten tot het verrichten van betaalde werkzaamheden, waaronder ZZP’ers. In die uitspraak ging het niet om de vraag of een zelfstandige eigenlijk in loondienst was, maar of een uitkeringsgerechtigde die werkzaamheden had verricht met behoud van uitkering, eigenlijk in loondienst was. De uitspraak is van belang omdat de Hoge Raad heeft verduidelijkt dat de intentie van partijen ten aanzien van het toepasselijke wettelijke regime niet van belang is. De Hoge Raad zegt dus dat partijen niet zelf de vrijheid hebben om te bepalen of er wel of niet sprake is van een arbeidsovereenkomst.

Uit eerdere uitspraken bleek, dat de bedoeling van partijen wel van belang was, maar niet doorslaggevend. In lagere rechtspraak werd vaak doorslaggevende betekenis toegekend aan de bedoelde kwalificatie die partijen aan de overeenkomst gaven. Partijen laten zich daarom in de overeenkomst vaak expliciet uit over de wens om géén arbeidsovereenkomst overeen te komen. Ze willen daarmee hun partijbedoeling duidelijk maken. Daarom zag je in veel overeenkomsten de bepaling opgenomen dat “partijen uitsluitend met elkaar willen contracteren op basis van een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 e.v. BW en dat partijen uitdrukkelijk niet beogen om een arbeidsovereenkomst aan te gaan in de zin van artikel 7:610 e.v. BW. Dit soort bepalingen hebben door de uitspraak van 6 november 2020 geen juridische waarde meer.

Van een arbeidsovereenkomst is sprake als iemand in dienst van een ander werkzaamheden verricht voor die ander en daar een beloning voor krijgt. Uit de woorden “in dienst van” wordt afgeleid dat diegene ondergeschikt is en dat er sprake is van een gezagsverhouding.

Als de inhoud van een overeenkomst álle elementen van een arbeidsovereenkomst bevat, dan is er sprake van een arbeidsovereenkomst, óók als de afspraken voldoen aan een andere overeenkomst of als partijen iets anders hadden bedoeld. Dat gaat ver en kan verstrekkende gevolgen hebben.

Stel dat partijen bijvoorbeeld uitgingen van een overeenkomst van opdracht en dat ze hebben afgesproken dat er geen opzegtermijn geldt en dat alleen daadwerkelijk gewerkte uren worden vergoed. Als de overeenkomst dan kwalificeert als een arbeidsovereenkomst (zonder dat partijen dat hebben bedoeld)  dan gelden de dwingendrechtelijke bepalingen van het arbeidsrecht en dat betekent dat de opzegtermijn minimaal één maand is, dat er mogelijk ontslagbescherming is en dat er recht is op doorbetaling bij vakantie en ziekte. De zelfstandige (die dus eigenlijk werknemer is) kan daar een beroep op doen.

Conclusie

Werk je met zelfstandigen of ben je zelfstandige dan kan de uitspraak van de Hoge Raad grote gevolgen voor je hebben. Mogelijk werk je niet samen met een ZZP’er maar is deze in loondienst of ben je geen ZZP’er maar werknemer. Ongevraagd is ineens het (grotendeels) dwingendrechtelijke arbeidsrecht van toepassing. Het is de vraag hoe de uitspraak van de Hoge Raad in de praktijk gaat uitwerken. Er zijn nog veel vragen. Hoe dan ook is het raadzaam om je overeenkomst nog eens goed te bekijken en zo nodig juridisch advies in te winnen om je positie te bepalen.

Door: Marleen van Ooijen

Categories:

Tags:

Comments are closed